Armoede in
Nederland: de barmhartigheid van de participatiemaatschappij 4. Wat doet de overheid om armoede te bestrijden? We hebben gezien dat armoede een bedreiging vormt voor de fundamentele rechten van de mens. Het behoort tot de kerntaken van iedere overheid om de mensenrechten te beschermen en bevorderen. Deze verplichting is vastgelegd in de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens (UVRM) en in internationale mensenrechtenverdragen. Ook in de Nederlandse Grondwet staan bepalingen over het armoedebeleid, en wel in artikel 20. Grondwet, artikel 20. 1. De bestaanszekerheid der bevolking en spreiding van welvaart zijn voorwerp van zorg der overheid. 2. De wet stelt regels omtrent de aanspraken op sociale zekerheid. 3. Nederlanders hier te lande, die niet in het bestaan kunnen voorzien, hebben een bij de wet te regelen recht op bijstand van overheidswege. De beperking in lid 3 tot personen met de Nederlandse nationaliteit is in strijd met de mensenrechtenverdragen. In de praktijk wordt hier niet aan vastgehouden: de Participatiewet bepaalt bijv. dat ook burgers met een andere nationaliteit recht op bijstand kunnen hebben (PW, art. 11). Dus wat doet de Nederlandse overheid om (de gevolgen van) armoede te bestrijden? Wie op de website www.rijksoverheid.nl zoekt op het trefwoord “armoede” krijgt een pagina met honderden resultaten te zien. De eerste daarvan luidt als volgt: Armoede
verminderen Dit is dus de kern van het armoedebeleid van de rijksoverheid: het probleem bij de gemeenten leggen. Wie vervolgens doorklikt op de kop “Armoede verminderen” komt op een pagina met o.a. de volgende tekst: [1] Belangrijkste maatregelen van de
Rijksoverheid tegen armoede
We zullen deze vier punten een voor een
doornemen. Het eerstgenoemde item (“Meer mensen die bijstand ontvangen aan een vaste baan helpen”) vormt de speerpunt van het Nederlandse armoedebeleid. Het belangrijkste instrument voor dit beleid is de Participatiewet. Deze wet is van dit thema doortrokken: wie kan werken, hoeft niet arm te zijn. (Overigens erkent de overheid hier, dat wie een bijstandsuitkering ontvangt arm is. Immers, mensen uit de bijstand helpen wordt genoemd als de belangrijkste methode om armoede te bestrijden.) Er had ook iets anders kunnen staan, als belangrijkste maatregel voor armoedebestrijding: “Mensen die niet in staat zijn tot het verwerven van voldoende inkomen voorzien van een (aanvullende) bijstandsuitkering.” Maar dat staat er niet, want het doel van de bijstand is niet om armoede te bestrijden. Integendeel: zoals we in het volgende hoofdstuk zullen zien is het doel van de bijstand om mensen in een positie van gecontroleerde armoede te brengen, waar ze maar op één manier uit kunnen ontsnappen, nl. door aan het werk te gaan. Wie niet aan werk geholpen kan worden heeft gewoon pech – maar blijft wel vastzitten aan alle bepalingen van de Participatiewet die er onveranderd op gericht blijven om hem aan het werk te krijgen. Het tweede item (“Lage inkomens aanvullen met toeslagen”) is staand beleid, maar geen armoedebeleid. De toeslagen zijn er voor lage inkomens, niet specifiek voor de laagste inkomens. Zo is voor een gezin de inkomensgrens voor huurtoeslag en voor zorgtoeslag ongeveer € 41.000,- [2] (cijfers voor 2022). Dat is bijna tweemaal zoveel als het minimumloon. Het derde item (“Zorgen voor een gelijke verdeling van de koopkracht”) kan niet letterlijk zo bedoeld zijn. Waarschijnlijk wordt bedoeld: “Zorgen voor een gelijke verdeling van de koopkrachtontwikkeling.” Dit is echter geen maatregel van armoedebestrijding. Wanneer de koopkracht van hogere, lagere, en te lage inkomens zich op de zelfde manier ontwikkelt, leidt dit niet tot het verkleinen van de afstand tussen deze niveaus. Het vierde item (“Kinderen uit gezinnen met een laag inkomen de kans geven om mee te doen in de maatschappij. Zoals op schoolreis gaan en zwemles volgen.”) is wel weer een echte maatregel voor armoedebestrijding. Dit wordt vormgegeven in de zgn. bijzondere bijstand. De nadruk die hier op het lot van kinderen wordt gelegd kent wel een dubbele bodem: “Natuurlijk mogen kinderen niet de dupe worden van het falen van hun ouders.” Dat blijkt ook uit de toevoeging “En zorgen dat het aantal kinderen dat in armoede opgroeit vermindert.” Het tweede en derde item uit voorgaande opsomming zijn er dus “met de haren bij gesleept”. Het armoedebeleid van de rijksoverheid bestaat in hoofdzaak uit pogingen om mensen uit een bijstandsuitkering naar werk te helpen (1e item), en proberen te voorkomen dat kinderen al te zwaar getroffen worden door dit beleid (4e item). Beide worden geregeld in de Participatiewet, als algemene resp. bijzondere bijstand. En de uitvoering hiervan is in handen van de gemeenten. * * * * * * * De Participatiewet is gebaseerd op het gedachtegoed van de zgn. participatiemaatschappij. Participeren betekent meedoen. De bedenkers van de participatiemaatschappij vinden, dat de burger niet alles moet overlaten aan de overheid, maar ook zelf de handen uit de mouwen moet steken, en mee moet werken aan het vormgeven van de samenleving. Gangbare uitdrukkingen hiervoor, in reclamespotjes op TV, zijn bijv.: “Iedereen doet mee”, “Iedereen doet wat,” of “Let een beetje op elkaar.” Voor verschillende deelgebieden van beleid krijgt de participatiegedachte een eigen uitwerking. Op het gebied van werk en uitkeringen betekent “Iedereen doet mee”: iedereen werkt (in loondienst of als zelfstandige), en wie even geen werk heeft zet alles op alles om zo snel mogelijk weer aan de slag te kunnen. Op het terrein van klimaat en milieu betekent “Iedereen doet wat”: iedereen zet de thermostaat een graadje lager, en iedereen scheidt netjes zijn afval. Op het gebied van de zorg betekent “Let een beetje op elkaar”: iedereen helpt zijn zieke buurman, met een pannetje soep. Het idee voor een participatiemaatschappij is
voor een belangrijk deel ontstaan als reactie op de verzorgingsstaat.
De bedenkers van de participatiemaatschappij vonden dat de
verzorgingsstaat te duur was geworden, en dat was de schuld van de
burger. Die was lui geworden, en achterover gaan leunen: de overheid
moest alles maar oplossen. Het uiteindelijke doel van de
participatiemaatschappij is dan ook, dat de overheidskosten omlaag
kunnen. Dit moet bereikt worden door de burger te activeren. En dat
kan ook, want de hedendaagse burger heeft daar de capaciteiten voor:
hij is voldoende redzaam Op het terrein van werk en inkomen betekende dit
o.a. het verlagen en verkorten van uitkeringen, om zo de werklozen aan
te sporen tot grotere inspanningen bij het vinden van een nieuwe baan.
Het betekende ook dat het Arbeidsbureau grotendeels stopte met het
actief begeleiden van de werklozen: zij konden die nieuwe baan best
zelf vinden. Op het terrein van het milieu betekende het het beprijzen
van de inlevering van restafval, om zo de burger aan te sporen tot het
scheiden van zijn afval. En in de zorg betekende het het invoeren van
een steeds hoger eigen risico, om de vraag naar “onnodige” zorg af te
remmen. * * * * * * * De participatiemaatschappij is dus mede gegrondvest op de aanname dat de moderne burger redzaam is. En oppervlakkig bezien lijkt dat ook zo. We leven in een steeds complexer wordende wereld, met steeds meer keuzemogelijkheden op ieder terrein. Vakantie is niet meer een dagje naar Zandvoort, maar raften in de Ardêche, survivalen in de Australische Outback, of de Inca trail volgen in de Andes: kiest u maar… Bij het boodschappen doen kunt u in de supermarkt kiezen uit honderden producten in de meest uiteenlopende gezondheidsklassen. Heeft uw elektrische apparaat het begeven? Eerst maar even op Internet kijken wat er zoal te koop is, en tegen welke prijs. We kunnen steeds meer kiezen, op ieder gebied, maar we moeten ook steeds meer kiezen: in de balans tussen werk en privé, tussen carrière en zorgtaken, tussen lekker en gezond, tussen sporten en Netflixen, tussen barbecue en vegan. Deze zich opdringende overvloed aan keuzes is een van de meest dominante aspecten van onze samenleving geworden. Onze maatschappij is een keuzemaatschappij geworden. Gezond of ongezond, falen of succes: het hangt op de eerste plaats af van de keuzes die wij zelf maken. En geen keuzes maken is meestal geen optie: wie niet kiest, volgt automatisch de weg van de minste weerstand. Bij een overdadig aanbod van mogelijkheden leidt dat al gauw tot onverstandige keuzes: te duur, te ongezond, of te laat. Ook bij complexe financiële producten, waar een verkeerde keuze vergaande gevolgen kan hebben, wordt van ons verwacht dat we toch onze eigen beslissingen nemen. Daarbij kan het gaan om een hypotheek (annuïteiten of lineair, korte of lange rentevastperiode), zorgverzekering (restitutie of in natura, groter of kleiner pakket aan aanvullende verzekeringen, extra eigen risico of niet) of pensioen (nabestaandenpensioen ja of nee, premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid, flexpensioen). Wie hierbij hulp van een deskundige nodig heeft kan die meestal wel krijgen (vaak overigens alleen tegen betaling), maar de burger / klant moet uiteindelijk toch zelf een afweging maken van de vele voors en tegens, en zelf zijn keuze maken. Iedereen wordt geacht al deze keuzes op een verantwoorde manier te kunnen maken, zo nodig met behulp van informatie die op het Internet beschikbaar is. En iedereen wordt geacht over een computer te beschikken, en digitaal vaardig te zijn. Iedereen wordt geacht – maar heeft ook iedereen wel de vaardigheden die hiervoor nodig zijn? Oppervlakkig gezien lijkt dat wel zo, want de wereld draait door, en de economie groeit, dus het zal wel goed gaan. Maar wie aandachtiger kijkt ziet dat het niet goed gaat, althans niet voor iedereen. Stukje bij beetje raken steeds meer mensen achterop. Ze verliezen het overzicht, en laten zich maar drijven. Wie daardoor niet steeds de verstandigste keuze kan maken, snijdt zich makkelijk in de vingers, en wie daar bovenop een smalle beurs heeft, kan flink in de (financiële) problemen komen. * * * * * * * Deze ontwikkelingen zijn begonnen toen bedrijven hun administratie deels gingen uitbesteden aan hun klanten. Wie tegenwoordig een abonnement op een tijdschrift wil nemen, of een verzekering wil afsluiten, moet via de computer zelf zijn gegevens in de administratie van het betreffende bedrijf invoeren: naam, adres, woonplaats, geboortedatum, telefoonnummer, bankrekeningnummer. Wie op het Internet een bestelling wil plaatsen, moet tevens een factuuradres en een afleveradres opgeven, kiezen voor een verzend- en betaalmethode, en akkoord gaan met het privacyreglement en de algemene voorwaarden. Bij banken is de baliemedewerker vervangen door een geldautomaat, en wie een gesprek wil met een adviseur moet een afspraak maken – via Internet. Allerlei vormen van dienstverlening zijn teruggebracht tot sprekende computers, callcenters en keuzemenu’s. En wie een klacht heeft kan die niet meer neerleggen bij een medewerker, maar moet een email sturen naar het juiste emailadres. Op de achtergrond zien we drie krachten die samen deze ontwikkelingen gestuurd hebben:
De successen die het bedrijfsleven hiermee heeft bereikt zijn aan de overheid niet onopgemerkt voorbij gegaan, en gaandeweg is men zich daar van de zelfde technieken gaan bedienen. De grote drijfveer daarbij was – en is – de zelfde als in het bedrijfsleven, nl. het streven naar kostenbesparingen. Twintig jaar geleden werden de gegevens van ieder belastingaangifteformulier door ambtenaren handmatig ingevoerd in een computersysteem. Tegenwoordig moet de burger dit via het Internet zelf doen. Wie vroeger een uitkering wilde aanvragen ging daarvoor naar het Arbeidsbureau. Nu moet men zich via Internet bij het UWV registeren, en vervolgens het hele proces digitaal doorlopen. Vervolgens krijgt de “klant” een brief die “vervaardigd is in een geautomatiseerd proces”, en die daarom niet ondertekend is. Wie toch een mens aan de lijn wil krijgen moet lang wachten, en krijgt dan te maken met een medewerker van een callcenter die wordt afgerekend op het zo kort mogelijk houden van ieder gesprek. Binnen het bedrijfsleven wordt deze tendensen nog enigszins in toom gehouden door de tucht van de markt: wanneer een bedrijf teveel van zijn klanten verwacht, kunnen ze weglopen naar de concurrent. Maar de overheid heeft geen concurrenten. Toch kan de burger wel degelijk weglopen, en hij doet dat ook steeds meer: de burger haakt af, verlies zijn vertrouwen in de overheid, en zoekt zijn heil in complottheorieën. * * * * * * * Ondertussen heeft de overheid veel beleid gebaseerd op de aanname dat “de burger” redzaam is. Zo heeft een redzame burger geen gemeentelijk steunpunt in de wijk nodig: hij kan best naar het gemeentehuis komen. En die redzame burger heeft daar geen inloopspreekuren nodig: hij kan best vanuit huis een afspraak maken – via Internet. En zelfs dat zal vaak niet nodig zijn, want omdat deze redzame burger digitaal vaardig is, kan hij de informatie die de overheid op het Internet beschikbaar stelt prima vinden en toepassen. En dus kan de overheid zich terugtrekken uit de
wijken, en haar informatie voortaan uitsluitend aanbieden op het
Internet. In de loop van de tijd zijn duizenden fysieke loketten,
bemensd door ambtenaren, vervangen door één digitaal loket:
www.rijksoverheid.nl: heel efficiënt, en super voordelig. * * * * * * * Het streven naar een participatiemaatschappij gaat primair uit van de landelijke overheid. Vanuit die landelijke overheid gezien moeten ook de gemeenten meer gaan meedoen, meer gaan participeren dus: ze moeten niet alles overlaten aan het rijk, maar ook zelf de handen uit de mouwen steken, en meer meewerken aan het vormgeven van de samenleving. Dit heeft geleid tot een aantal grote decentralisatieoperaties, waarbij zaken als de jeugdzorg en de WMO bij de gemeenten zijn ondergebracht. Die gemeenten staan veel dichter bij de mensen om wie het gaat, en zij kunnen dus veel beter dan de landelijke overheid bepalen wat er nodig is. In politiek jargon: zij kunnen maatwerk leveren. In bedrijfseconomisch jargon: zij kunnen bepalen wat voor ieder probleem de goedkoopste adequate oplossing is. Wie dicht bij de mensen staat kan beter zien, wat iemand nodig heeft – of niet nodig heeft. “Nee, die meneer heeft geen vervoersvoorziening nodig, want hij kan best aan zijn buurman vragen of die hem een keertje naar de dokter wil brengen.” Op deze manier blijft er onder aan de streep altijd geld over – en dus kunnen de budgetten die de gemeenten hiervoor krijgen al bij voorbaat omlaag. Wanneer zowel de gemeenten als de burgers meer gaan doen, hoeft de centrale overheid minder te doen. Vanuit dit perspectief bekeken is de participatiemaatschappij een ontzorgingsproject van de landelijke overheid. Omdat iedere schakel van de participatiemaatschappij besparingen oplevert, is het ook een bezuinigingsproject. En als de overheidsuitgaven omlaag gaan, kunnen de belastingen omlaag. Dat gegeven kon de laatste decennia keer op keer electoraal worden verzilverd, waarna de politici die dit beleid hebben bedacht hun missie verder konden vervolgen, met de volle steun van een dankbare, redzame samenleving. * * * * * * * Het uitbesteden van beleid
aan de gemeenten geeft de rijksoverheid nog een belangrijk strategisch
voordeel: het maakt verzet door de burger tegen de maatregelen
aanzienlijk moeilijker. Als het concrete beleid lokaal gemaakt wordt,
zal men ook lokaal tegen de concrete maatregelen in verzet moeten
komen. Op lokaal niveau in het
geweer komen tegen lokaal beleid is een eenzame strijd. Op landelijk
niveau zouden aanzienlijk grotere tegenkrachten te organiseren zijn.
In dit opzicht is de decentralisatie een verdeel en heers operatie. Dit geldt voor alle
onderdelen van de decentralisatie: voor de Jeugdzorg, voor de WMO en
voor het armoedebeleid. De landelijke overheid ontdoet zich niet
alleen van de zorgen over het beleid, maar ook van zorgen over verzet
tegen het beleid. * * * * * * * Aan het gedachtegoed van de participatiemaatschappij liggen een aantal openlijk beleden opvattingen ten grond, maar op de achtergrond spelen ook enkele onuitgesproken gevoelens een rol. Deze achtergrondgevoelens draaien vooral om irritatie en wantrouwen. De irritatie komt in oorsprong voornamelijk van kiezers, maar op electoraal gewin gespitste politici hebben zich deze irritatie eigen gemaakt. Het gaat dan bijvoorbeeld om de irritatie van de gearriveerde, goedverdienende burger die vindt dat minder succesvolle lieden hun lot aan zichzelf te wijten hebben: hij heeft het toch ook gered? En omdat hij al die hulp en ondersteuning niet nodig heeft, wil hij niet voor zo’n grote en dure overheid betalen. Maar het gaat vooral om de irritatie van die omvangrijke groep hard werkende, maar niet zo veel verdienende kiezers, die vinden dat het allemaal wel wat minder kan, voor al die uitkeringtrekkers, zogenaamde gehandicapten en asielzoekers. Dan blijft er voor hen misschien wat meer over. Er is ook irritatie bij politici en bestuurders, die niet voor ieder probleempje een oplossing willen bedenken. Dus zoekt men naar partners, die kunnen meedoen – participeren – in het nobele werk om Nederland vorm te geven: “Dat kan de markt toch wel oplossen? En dan wordt het ook vast voor iedereen goedkoper!” En zo wordt er weer een sector geprivatiseerd. Naast irritatie is ook wantrouwen een drijvende factor achter het beleid. Dat wantrouwen komt vooral uit de landelijke politiek. Primair is dat wantrouwen gericht tegen de burger: doet die wel voldoende zijn best? Probeert hij niet een slaatje te slaan uit een situatie? Of erger nog: maakt hij geen misbruik van een voorziening? Maar er is ook wantrouwen jegens de lagere overheid: doen die gemeenten echt wel wat ze kunnen om het beleid uit te voeren? Zitten ze de onwilligen en de profiteurs wel voldoende op de huid? Zijn ze niet teveel bezig met hun eigen kleine projectjes? En dus maakt de landelijke overheid de regels strenger, met voor de burger zwaardere sancties bij overtreding, en voor gemeenten de uitdrukkelijke verplichting om deze sancties ook daadwerkelijk op te leggen. In de TV-spotjes wordt de participatiemaatschappij voorgesteld als een warme, op saamhorigheid gebaseerde samenleving – maar wie om zich heen kijkt ziet daar niets van. De versplintering van de maatschappij is alomtegenwoordig: bubbels op het Internet, lobbygroepen die pressiegroepen worden, en steeds meer politieke partijen in het parlement. Denkt men misschien een warme, saamhorige maatschappij af te kunnen dwingen door te bezuinigen? Door de burger met wantrouwen te benaderen? Door zich als overheid zoveel als mogelijk is uit de samenleving terug te trekken? De centrale overheid belijdt met de mond dat ze een warme, hulpvaardige samenleving probeert op te bouwen, maar haar ware beweegredenen zijn irritatie, bezuinigingsdrift, wantrouwen en gemakzucht. Mensen voelen dat, deels intuïtief, deels heel direct en precies. Veel burgers steunen niettemin het beleid, enthousiast en vol overtuiging, omdat ze zichzelf er in herkennen. Maar de 5 of 10% die niet mee kan komen haakt af, keert zich af, van samenleving en overheid. Het is in dit klimaat dat de
Participatiewet tot stand kwam, en nog steeds wordt uitgevoerd. * * * * * *
De Participatiewet (PW) is
op 1 januari 2015 in werking getreden. Deze wet is de opvolger van de
Wet werk en bijstand (WWB), die op zijn beurt de opvolger was van de
Algemene bijstandswet (ABW). De oorspronkelijke Algemene
Bijstandswet was bedoeld voor iedereen die niet zelf in de kosten van
het bestaan kon voorzien, en voor wie geen andere uitkering of
voorziening (waaronder begrepen het eigen vermogen) beschikbaar was om
van te leven. De bijstand was het laatste vangnet in het stelsel van
sociale zekerheid, met de laagste uitkering. In de loop van de tijd zijn
de uitkeringsgerechtigden van een aantal andere wetten ook onder de
werkingssfeer van de Participatiewet gebracht. Dit ging bijv. om
regelingen voor oudere werklozen en zelfstandigen, zoals de IOAW en
IOAZ. In 2015 kwamen hier ook de doelgroepen bij voor de WSW (Wet
Sociale Werkvoorziening) en de Wajong (Wet
arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten). Door dit almaar
uitdijen van de werkingssfeer van de Participatiewet zijn de gemeenten
in zekere zin filialen van het ministerie van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid geworden. Binnen het brede palet aan
doelgroepen dat de Participatiewet nu kent vormen de personen met een
bijstandsuitkering nog steeds een aparte groep: de zgn. klassieke
doelgroep. Op hen is nog steeds de vangnetgedachte van toepassing: zij
hebben het laagste inkomen, de meeste verplichtingen, en de minste
rechten. Over hen zal het hier voornamelijk gaan. * * * * * * * In de Participatiewet richt de centrale overheid zich in de eerste plaats tot de gemeenten: het zijn de gemeenten die verantwoordelijkheden en taken krijgen toebedeeld (PW, artikel 7). Deze liggen in hoofdzaak op drie terreinen:
De gemeenten zijn verplicht om regelingen in te stellen voor de bijzondere bijstand en de individuele inkomenstoeslag, maar de inhoud van die regelingen mogen ze zelf bepalen. Het is gebruikelijk dat ze deze regelingen openstellen voor iedereen met een gezinsinkomen dat lager is dan 110% tot 130% van de toepasselijke bijstandsnorm. De bijzondere bijstand is een tegemoetkoming
in “uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten
van het bestaan” indien deze kosten “naar het oordeel van het college
[van burgemeester en wethouders]” door de betrokkene niet gedragen
kunnen worden (PW, artikel 35.1). Om welke kosten dit gaat, en wie
deze kosten niet zelf kan dragen, wordt overgelaten aan de gemeente.
(We komen hier later op terug. De individuele inkomenstoeslag is bedoeld voor personen die “langdurig” een laag inkomen hebben, en bovendien geen uitzicht hebben op inkomensverbetering (PW, artikel 36). De wet schrijft voor dat iemand deze uitkering zelf moet aanvragen, en dat de gemeente deze ten hoogste eenmaal per 12 maanden mag toekennen. Wat “langdurig” precies inhoudt wordt weer aan de gemeente overgelaten: gebruikelijk is een periode van 3 of 5 jaar. (De toeslag wordt ook wel aangeduid als de langdurigheidstoeslag.) De bedragen kunnen nogal verschillen. In Utrecht is het bijv. € 240,-, in Venlo € 435,- (netto, bedragen van 2022). * * * * * * * De eerste aanzetten voor de Participatiewet zijn terug te vinden in het regeerakkoord van VVD en PvdA uit 2012. [3] Enkele citaten uit de inleiding van dit regeerakkoord (pag. 1 en 2): Wij zijn ervan overtuigd dat het goed is voor onze samenleving en onze burgers om ruimte te maken voor initiatief en ondernemerschap. (…) Ieder mens is allereerst zelf verantwoordelijk voor succes in het leven, en de mogelijkheden daartoe willen wij zo groot mogelijk maken. Maar nooit zullen wij de ogen sluiten voor de mensen die het zonder extra zetje in de rug niet kunnen redden. Ruimte laten voor initiatief betekent geen regels
stellen – maar het betekent hier ook: geen steun bieden. En dat hoeft
ook niet, want: “Ieder mens is allereerst zelf verantwoordelijk voor
succes in het leven”: dat is het beginsel van verplichte
zelfredzaamheid. De burger mag – en moet – het dus in meerderheid maar
zelf uitzoeken. En voor wie het toch niet helemaal zelf kan,
organiseren we een cursusaanbod. Werk blijft de snelste route naar een goed inkomen en economische zelfstandigheid. (…) Na ontslag staat alles in het teken van het vinden van nieuw werk. We accepteren niet dat mensen onnodig thuis zitten en spreken daar zowel hen als de werkgevers op aan. Werkgevers hebben, zeker op korte termijn, niet veel te vrezen van een boze overheid. Dat ligt heel anders voor werkloze werknemers. Wanneer zij geen ander werk vinden, wacht hen uiteindelijk de bijstand. En met de Participatiewet heeft de overheid daar een afschrikwekkend vooruitzicht van gemaakt. In de paragraaf “Sociale zekerheid en inkomensbeleid” van het regeerakkoord (pag. 5 t/m 8) lezen we o.a. het volgende: Om het activerende karakter van de bijstand te vergroten, geldt de arbeids- en re-integratieplicht en de plicht tot tegenprestatie naar vermogen voortaan voor iedereen. Er zijn geen categoriale ontheffingen meer. Een individuele ontheffing heeft een tijdelijke karakter en betreft alleen de arbeidsverplichting. Permanente ontheffing van de arbeids- en re-integratieverplichting bestaat alleen nog voor mensen die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zijn. De term “het activerende karakter van de bijstand” is niets minder dan onthullend. Mensen met een bijstandsuitkering moeten dus worden geactiveerd. In gewoon Hollands: ze moeten een schop onder hun kont krijgen – want alleen een luilak heeft geen werk. (O nee, er zijn ook nog een paar volledig en duurzaam arbeidsongeschikten: de zwakbegaafden en meervoudig gehandicapten. Die kunnen er niets aan doen dat ze geen werk hebben. Maar die lezen geen kranten en horen geen nieuws, dus die zullen zich toch niet aangesproken voelen.) De belangrijkste elementen van de bedoelde verplichtingen zijn de volgende:
De zgn. categoriale ontheffingen waren er bijv. voor eenoudergezinnen met jonge kinderen, en voor mensen van 57½ jaar en ouder. Voor eenoudergezinnen met kinderen tot 5 jaar is het mogelijk gebleven om, op verzoek, tijdelijk een individuele ontheffing te krijgen van de arbeidsverplichting, maar voor ouderen is de verplichting om actief naar werk te zoeken weer ingevoerd, ook wanneer dit, gezien de kwalificaties van de betrokkene en de situatie op de arbeidsmarkt, volkomen kansloos is. En alle andere verplichtingen (de re-integratieverplichtingen en de verplichting om mee te doen aan de “tegenprestatie naar vermogen”) bleven onverkort voor iedereen bestaan. In de WWB [4] leggen we vast dat gemeenten een bijstandsuitkering drie maanden moeten stoppen als de sollicitatieplicht niet wordt nageleefd. Hervatting vindt slechts plaats na een verzoek van betrokkene. [5] Dit is niet alleen draconisch: het verraadt ook
een cynisch mensbeeld. Een bijstandsuitkering bij wijze van sanctie
voor drie maanden stopzetten betekent, dat men er van uit gaat dat
betrokkene voldoende geld achter de hand heeft om die tijd op eigen
kracht door te komen. Dat staat bijna gelijk met de aanname dat deze
persoon de bijstand niet nodig heeft, en dus een fraudeur is. M.a.w.:
wie zich niet voldoende inspant om werk te vinden is
hoogstwaarschijnlijk een fraudeur. Dit gaat volledig voorbij aan de
mogelijkheid dat iemand om andere redenen niet toekomt aan
solliciteren, bijv. wegens een echtscheiding, of een depressie –
misschien wel omdat men in de bijstand terecht is gekomen. Dit is een
schoolvoorbeeld van het verlies van de “menselijke maat”. Om de naleving van WWB-verplichtingen te verbeteren wordt de handhaving strikter. De arbeidsverplichtingen en de duur en hoogte van de bijbehorende sancties worden geüniformeerd. Hoogte en duur van de sancties werden in de wet vastgelegd, zodat gemeenten daar niet meer in het voordeel van betrokkene van konden afwijken. Bovendien werd het opleggen van deze sancties in de wet verplicht gesteld. Wat opvalt aan deze beleidsvoornemens – die ook allemaal in de Participatiewet zijn opgenomen – is dat niet alleen de bijstandsgerechtigden, maar ook de gemeenten onder dwang werden geplaatst. Er bestond al jaren een grote mate van irritatie bij de landelijke overheid over het vermeende lakse beleid van gemeenten. Uit rapportages van de Inspectie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid bleek bijv., dat de gemeenten minder vaak re-integratieverplichtingen oplegden dan eigenlijk de bedoeling was. [6] Dit gold vooral voor personen met weinig perspectief op betaald werk, vanwege kwalificaties en/of leeftijd. Hele groepen van vooral oudere werknemers werden, in de woorden van deze rapporten, “met rust gelaten”. Bij het “verkopen” van de decentralisatie van beleid wordt door de landelijke overheid steeds benadrukt, dat de gemeenten dichter bij de burger staan, en dus beter kunnen bepalen wat die burger nodig heeft. Tegelijkertijd eist men wel van de gemeenten dat ze het beleid precies zo uitvoeren zoals centraal bepaald wordt. De beleidsruimte die men met de ene hand geeft, wordt zo met de andere hand weer teruggenomen. * * * * * * * Toelichting: het (gebrek aan) onderscheid
tussen de landelijke politiek en de landelijke overheid Het laatste kabinet van Nederland dat werkelijk links was, was het kabinet-Den Uyl (1973-1977). Sindsdien varieert de signatuur van de kabinetten van centrum-technocratisch tot rechts-technocratisch, en is de invloed van de grote Planbureaus (het Centraal Planbureau en het Planbureau voor de Leefomgeving) [7] op het beleid minstens zo belangrijk als die van de politieke partijen. Tekenend voor de versmelting van rekenkunde met politiek was de overstap van Gerrit Zalm, in 1994, als directeur van het CPB naar de positie van minister van Financiën in het eerste kabinet-Kok. Maar het beste bewijs voor de teloorgang van politieke invloed op het beleid wordt gevormd door het tweede kabinet-Rutte, van VVD en PvdA (2012-2017). Onder leiding van Lodewijk Asscher heeft de PvdA daarin ijverig meegewerkt aan het tot stand komen van het rechts-repressieve kroonjuweel bij uitstek: de Participatiewet. Twee generaties politici, en twee generaties ambtenaren, hebben in deze periode tegen elkaar aangeschuurd, elkaar beïnvloed, elkaar gevormd, tot het één homogene brij werd. Centrum-rechts domineerde steeds het toneel, gesteund door een steeds behoudender, angstiger en zelfzuchtiger electoraat. Centrum-links, bevreesd voor een totaal verlies aan invloed, schoof steeds een beetje op naar rechts, ontevreden kiezers van zich afstotend naar de flanken. Alleen daar zijn nog afwijkende standpunten te vinden. Het beleid wordt nu in feite bepaald door hen die tevreden zijn, met zichzelf en de wereld: de zelfgenoegzame burgerij. En zo kabbelen in Den Haag de verschillende beleidslijnen rustig door, dan weer een beetje de ene kant op, dan weer een beetje de andere kant – maar toch overwegend in één hoofdrichting: laisser faire, geloven in de markt, en alleen wat bijsturen als het echt niet anders kan. [1] Stand van 12-03-22. Deze teksten wijzigen met enige regelmaat. [4] Hier wordt nog gesproken over de WWB (Wet Werk en Bijstand). De gewijzigde WWB zou pas later de naam Participatiewet krijgen. [5] Zoals het hier geformuleerd staat, is de regel intern tegenstrijdig: men kan niet én voor drie maanden stoppen (wat impliceert dat men daarna weer verder gaat) én slechts hervatten op verzoek van betrokkene. In de wet is dit aangepast: betrokkene kan al tijdens de looptijd van de sanctie verzoeken om opheffing daarvan. Aan dat verzoek wordt alleen tegemoet gekomen wanneer “uit de houding en gedragingen van de belanghebbende ondubbelzinnig is gebleken” dat hij zijn verplichtingen weer nakomt. [6] Zie bijv. het rapport “De weg van bijstand naar werk” van de Inspectie Werk en Inkomen uit 2004, en het rapport “De invloed van ontheffingen op de arbeidsparticipatie van WWB’ers” uit 2013. [7] CPB en PBL opereren niet zelden in tandem, en steeds in grote onderlinge harmonie. Het Sociaal en Cultureel Planbureau is meer een buitenbeentje, en heeft tot nu toe aanzienlijk minder invloed op het beleid gehad.
|
|||
Vorige Inhoudsopgave |
Volgende Download als PDF |
||